68 Darinkdelven en zoutziederijen

Darinkdelven

Zout is van oudsher belangrijk geweest bij de bereiding van ons dagelijks voedsel. Ondanks dat de bewoners van de Lage Landen dichtbij zee wonen, was winning van zout uit zeewater hier niet goed mogelijk. Om aan zout te komen werd plaatselijk zoutwaterhoudend veen verbrand. Deze zoutwinning wordt darinkdelven, ook wel selneren of moerneren, genoemd. Moer is in Brabant en Zeeland het gewone woord voor veen of veengebied. Sommige plaatsnamen wijzen op de aanwezigheid van veen in de ondergrond zoals Moerdijk en Moergestel en nog dichter bij huis ’s Gravenmoer en De Moer. Daar werd ook veen gegraven dat echter na het drogen als turf werd gebruikt als brandstof. De zoutproductie is economisch van groot belang geweest, met name in Zeeland en rondom het voormalige eiland Urk. Door overstromingen in vroeger tijden was er ook in de noordwesthoek van Brabant met de Biesbosch sprake van zoutproductie. Darinkdelven gebeurde vooral buitendijks. Bij laag water werd de klei (darink of moer) aan de kant geschoven, waar de natte veenkluiten werden verzameld. Het veen werd op een (turf)schuit (vergelijkbaar met de roeiaken in de Biesbosch) gestapeld, die met opkomende vloed het veen vervoerde naar hoger gelegen plekken om daar te drogen en verbrand te worden. De alzo verkregen zoute as, zelas genoemd, werd in zoutketen of zoutziederijen geraffineerd tot puur zout. In 1847 werd in Raamsdonksveer de Zoutziederij Van Seters en De Bruijn opgericht, met als vennoten aannemer Cornelis van Seters, wijnhandelaar Adrianus de Bruijn en als stille vennoot notaris Jan Pieter Gerrit van der Meer. De zoutziederij was gevestigd aan de Haven. Dit bedrijf verwerkte echter geen zelas, maar ruw geïmporteerd grof baaizout, die na raffinage geschikt was voor het conserveren van voedsel.

ookwel selneren of moerneren genoemd

De middeleeuwse zoute moernering in de Delta, (Nationaal park NLDelta i.o., bestaande uit de huidige provincie Zeeland, de Noordwesthoek van Brabant inclusief de Biesbosch en de Zuid-Hollandse eilanden) was een belangrijke economische factor in de welvaart van de streek. Maar diezelfde moernering wordt, via het ermee verbonden darinkdelven, door de buitendijkse zoutwinning en onoordeelkundig turfgraven, ook gezien als oorzaak van landvernieling. Al rond 1358 maakte de inwoners van de Grote Waard zich zorgen; zij vreesden dat de zoute moernering het voortbestaan van hun korenland op den duur zou bedreigen. Het resultaat waren inderdaad steeds verdergaande overstromingen, die culmineerde in het onherstelbaar bezwijken van dijken tijdens de Sint-Elisabethsvloed in 1421. De dijken waren niet alleen verzwakt doordat er te dicht bij de dijken het darinkdelven had plaatsgevonden, maar ook omdat de dijken door de Hoekse en Kabeljauwse Twisten slecht onderhouden waren. Mede daardoor en vanwege de grote aantasting van het landschap werd het moerneren op een gegeven moment verboden. Een plakkaat (verordening) verbood het al in 1477, waarna Karel V in 1515 het darinkdelven definitief verbood; in Zeeland was het zelfs niet meer toegestaan het veen voor eigen brandstofvoorziening af te graven.

Schoolplaat van een grote zoutziederij

De zoutvoorziening vond na het verbod op het darinkdelven uitsluitend plaats door middel van import. Deze import was al eerder op gang gekomen, want in 1411 werd al zout uit Frankrijk ingevoerd. Dit was afkomstig uit een baai op 40 km ten zuiden van Nantes. Hier werd het zout door indamping van zeewater in bassins gewonnen en werd dan ook baaizout genoemd. Het baaizout was voor de helft tot twee-derde goedkoper dan de prijs van het zogenoemde zelas. Het grove baaizout werd ook door de aan de Haven gevestigde zoutziederij van Van Seters en De Bruijn verwerkt. Omdat dit zout nog geraffineerd moest worden, was er nog wel turf als brandstof nodig, met de nodige vervuilende uitstoot aan de Veerse Haven tot gevolg. De akte is van de Veerse zoutziederij is verleden op 12 februari 1847. In 1850 trekt De Bruijn zich klaarblijkelijk terug en wordt de oude firma geliquideerd en een nieuwe firma opgericht met de nieuwe eigenaren Frans Adolf van Seters, de jongere broer van Cornelis, en notaris Jan Pieter Gerrit van der Meer. In de Bredasche Courant van 25 januari 1857 wordt gemeld dat die vennootschap op 29 december 1856 is ontbonden en dat Frans Adolf per 1 januari 1857 voor eigen rekening verder gaat. Cornelis van Seters woonde in Geertruidenberg, terwijl zijn broer sinds de oprichting in 1847 aan de Haven in Raamsdonksveer woonde. Het lijkt er dan ook sterk op dat Cornelis van Seters (aannemer van publieke werken en later bouwmeester), Adrianus de Bruijn (wijnkoper en eigenaar van het het pand waar nu museum De Roos is gevestigd) en Jan Pieter Gerrit van de Meer (notaris in Raamsdonksveer) slechts geldschieters zijn geweest en dat Frans Adolf van Seters vanaf de start de zoutzieder was. In 1890 waren er in Noord-Brabant veertien zoutziederijen actief. In 1886 werd in het Overijsselse Delden een toevalvondst gedaan. Bij boring naar drinkwater op het landgoed Twickel stuitte men op pekelwater, afkomstig uit een artesische bron op enkele honderden meters diepte. Nog voor het einde van de Eerste Wereldoorlog werd de Koninklijke Nederlandse Zoutindustrie (KNZ) opgericht, waarna een jaar later in Boekelo op een diepte tussen 270 en 370 meter keukenzout uit de bodem werd gehaald, waardoor sinds die tijd op een eenvoudige wijze in onze zoutbehoefte kon worden voorzien. Het betekende het einde voor de zoutziederijen in ons land. In 1909 werd de zoutziederij aan de Haven in Raamsdonksveer nog verbouwd, maar in 1926 werd het bedrijf definitief gesloten. De toenmalige eigenaar kreeg toestemming het bedrijf tot woning te verbouwen.   

 Tekst: Jan Hoek

Bronnen: Grondboor & Hamer nr. 3/4 -2009; informatie Gijs Verduijn; ‘Middeleeuws zout uit de Delta’, K. Leenders, 2003.

© 2020 Oudheidkundige Kring Geertruydenberghe
Locatie 9 Websitebouw